×
Klik in dit venster
op: http://beeldmeditaties.nl
om naar die site over te stappen.
Sluit het venster om te blijven.
Info afb. |
Cyprianus van Carthago, Afrika; bisschop & kerkvader & martelaar; † 258.
Feest 31 augustus (Russische kerk) & † 14 & 16 september & 2 oktober (oosterse kerk).
"Cyprianus ad leones! Cyprianus voor de leeuwen! Cyprianus voor de leeuwen." Dat scandeerden hele volksmenigten op het forum van de stad Carthago, de hoofdstad van Afrika. Tegenwoordig is dat Tunis. Cyprianus was de bisschop, de leider van de christenen. Hem moesten ze hebben. De man had zich de laatste jaren gedragen als een vuurvreter. Maar nu was daar niets van over. Met een versleten mantel over zijn hoofd geslagen sloop hij door de steegjes van de stad, terwijl in de verte nog steeds de spreekkoren te horen waren: "Ad leones! Voor de leeuwen!" Ze wilden bloed zien. Daar had de Romeinse keizer, Decius, het precies op aan gestuurd. Het was het jaar 249 na Christus. Hij was net aangetreden en had al problemen genoeg. Voorlopig moest hij de aandacht even afleiden. Dus had hij een wet uitgevaardigd: 'Ieder die niet de verschuldigde eer gaf aan de aloude Romeinse goden, moest worden gestraft met verbanning; al zijn goederen zouden verbeurd verklaard worden en aan de schatkist vervallen.' Onmiddellijk had de burgemeester van Carthago, Paternus, begrepen wat de bedoeling was. Hij stuurde een bode naar Cyprianus, het hoofd van de christenen. Dat waren immers die lui, die alle Romeinse gebruiken aan hun laars lapten. Bovendien moest er veel geld zitten, want ze hadden altijd heel veel spullen en eten om aan de armen uit te delen...
"Onze goddelijke keizers - zo was hij maar meteen met de deur in huis gevallen - hebben de moeite genomen mij een brief te schrijven. Ieder die niet aan de Romeinse godsdienst doet, wordt dringend verzocht te bewijzen dat hij erbij wil horen. Ik heb u dus laten komen om van u te horen hoe u daartegenover staat."
Dat wist hij natuurlijk allang. Maar hij genoot van zijn macht en van het kat-en-muis-spelletje dat hij zou gaan spelen.
Cyprianus' antwoord was kort en krachtig:
"Ik ben christen. Een andere god erken ik niet. Tot hem richt ik mijn gebeden die ik doe voor mijzelf, het volk, voor u en met name voor het welzijn van de keizer."
"Is dat uw laatste woord?"
"Ik heb er niets aan toe te voegen."
"Dan kunt u onmiddellijk naar het verbanningsoord vertrekken dat de keizers hebben aangewezen."
"Akkoord."
"Nog één ding - aldus Paternus - deze wet gaat niet alleen over de bisschop, maar ook over alle priesters, uw assistenten. Zou u dus maar zo vriendelijk willen zijn mij een lijst te willen overhandigen...?"
"Edelachtbare, dat u uw orders uitvoert, kan ik begrijpen. Maar u denkt toch niet dat ik mijn eigen mensen ga verraden. Zoekt u ze zelf maar op. Er zitten er overal."
Dat was nog maar een paar uur geleden. En nu liep hij hier, hij Cyprianus, de leidsman. De herder. Op de vlucht. Terwijl zijn mensen werden vervolgd, opgepakt en gedood. Een herder mocht toch niet zijn kudden in de steek laten? En in de verte die hatelijke spreekkoren:
"Cyprianus voor de leeuwen."
Het waren zijn eigen mensen geweest die hem op het hart hadden gedrukt weg te gaan. De dood te ontvluchten:
"Wie zal ons anders straks leiden, als de vervolgingen voorbij zijn?"
Maar intussen had hij met eigen ogen gezien, hoe christenen hun godsdienst opgaven; hoe ze zich opstelden in lange rijen en zich verdrongen om zo gauw mogelijk aan de Romeinse goden offers te brengen en het 'Bewijsbriefje' te pakken te krijgen dat ze geofferd hadden en dus geen gevaar meer liepen. Met honderden tegelijk vielen ze af. Alleen de besten hielden stand, werden opgepakt, lieten zich afranselen en meer dood dan levend na de folteringen in de gevangenis werpen, in afwachting van de volgende dag met weer nieuwe martelpraktijken. En daartussendoor de diaconessen en helpsters, die de wonden verzorgden, die drinken en eten brachten en woorden van moed en troost fluisterden in die kille, aardedonkeren gevangenisholen... Ja het waren uitgerekend de zwaksten, de vrouwen, die het sterkste bleken. En hij, Cyprianus, de leider, de herder, liep hier: weg van zijn mensen. Deed hij daar nou echt wel goed aan? Moest hij niet laten zien aan vriend en vijand dat hij niet bang was voor de dood? Zou dat uiteindelijk niet beter zijn...? Wie weet hoeveel geloofsgenoten die nu naar de verkeerde kant neigden... hoeveel hij er niet tegen zou kunnen houden en zo zou kunnen bewaren voor de eeuwige liefde.
Vanuit zijn ballingschap schreef hij brieven naar zijn mensen. Hij spoorde ze aan standvastig te blijven. Hun God van liefde niet te verkopen voor een Bewijsbriefje:
"Kijk naar Jezus. Ook hij is aan het kruis gestorven. Als je Hem nu navolgt, zul je Hem ook aan de andere kant van de dood mogen volgen tot in de heerlijkheid van God. Dat geloven jullie toch?"
En langzaamaan dreef de bui voorbij. Na verloop van een aantal maanden mocht hij weer naar huis terug. Veel tijd om na te denken en de schade onder de mensen op te nemen was er niet. Want hij was nog niet thuis of de pest brak uit. De mensen stierven letterlijk als ratten. Op het laatst wist je zelfs niet meer wat erger was: doodgaan of overleven. Zo talrijk waren de slachtoffers dat vele inwoners van Carthago de lijken van gestorven zieken door het raam naar buiten gooiden en ze gewoon op straat lieten liggen... Dat maakte de toestand alleen nog maar erger; ondraaglijk; niet te harden.
Cyprianus trok langs zijn mensen en spoorde ze aan het voorbeeld van Jezus te volgen; de zieken liefdevol te verplegen, ongeacht of je zelf gevaar liep besmet te worden. Had Jezus immers ook niet zijn leven gegeven...? Zelf stond hij voorop om te helpen waar hij maar kon. Hij nam de ergste patiënten bij zich in huis. En zijn mensen volgden hem na. En zelfs degenen die enkele maanden geleden niet wisten hoe vlug ze een Bewijsje moesten halen om aan de vervolgingen te ontkomen, kwamen zich nu aanmelden om pestlijders te verplegen, stervenden bij te staan en doden te begraven. Een betere reclame voor de godsdienst was nauwelijks denkbaar. En nu stroomden de nieuwe leden weer toe... en lieten ontelbaren zich dopen. En wie afgevallen waren, smeekten om er weer bij te mogen horen.
Maar nogmaals keerde het tij. Er kwamen nieuwe keizers en nieuwe wetten. In het jaar 258 kondigde keizer Valerianus af dat ieder weer gedwongen zou worden aan de aloude Romeinse goden offers te brengen. Wie weigerde, riskeerde de doodstraf. Weer werd Cyprianus als één van de eersten opgepakt. Intussen was er ook een andere burgemeester, Galerius. Maar hij ging op dezelfde manier te werk als zijn voorganger:
"Bent u Thascius Caecilius Cyprianus?"
"Inderdaad, dat ben ik."
"Bent u dan niet de bisschop van die christenen, die lui die zich tegen onze godsdienst keren en er een leven op na houden dat volkomen van god los is?"
"U zegt het."
"De goddelijke keizers schrijven voor dat u een offer brengt aan onze goden."
"Dat kan ik onmogelijk."
"Ik zou maar uitkijken als ik u was."
"Doet u nu maar wat u is opgedragen."
Daarop hield Galerius een lang betoog en kwam uiteindelijk tot het volgende vonnis dat hij op een kleitabletje liet ingriffen en vervolgens zelf hardop voorlas:
"Wij veroordelen Thascius Caecilius Cyprianus hier tot de doodstraf door onthoofding."
"God zij dank"
klonk het nog uit de mond van Cyprianus.
In de uren die nu volgden zag Cyprianus zijn leven nog eens aan zich voorbijgaan. Zo'n achtenvijftig jaar geleden was hij hier in de stad geboren. Zijn ouders waren mensen van aanzien geweest. Op relatief late leeftijd was hij met Christus' leer in aanraking gekomen. Vóór die tijd had hij het ambt bekleed van filosoof en redenaar; hij was een vakman. Eerlijk gezegd was hij er gewoon steengoed in geweest. Dat hadden later de mensen in de kerk aan zijn preken wel kunnen merken. Hij was getrouwd geweest; gelukkig getrouwd. Maar toen hij eenmaal christen was geworden, trok hij de consequentie: hij koos ervoor om verder in onthouding en eenzaamheid te leven. Niet lang daarna, nu zo'n tien jaar geleden was hij bisschop geworden. Hij had de scherpslijper Donatus opgevolgd. Die had zich altijd op het standpunt gesteld dat alleen tot de geloofsgemeenschap van Christus behoorden degenen die standvastig waren geweest tijdens de vervolgingen. Dat gold ook voor bisschoppen en priesters. Wie afgevallen was, gewankeld of geaarzeld had, of zelfs een goed woord had overgehad voor de 'lapsi' (= de afvalligen, die tijdens de vervolgingen vaak uit angst of onder dreiging ontrouw waren geworden aan Christus), die hoorde er niet meer bij. De doopsel die zulke sindsdien hadden toegediend: in de ogen van Donatus waren zij ongeldig en van nul en gener waarde. Maar de bisschop van Rome, paus Cornelius die vijf jaar geleden op 14 februari de marteldood had ondergaan, had laten weten dat de geldigheid van sacramenten niet afhang van menselijke prestaties (stel je voor...!), dat was Gods genade, en die werkte ook door zondige en beperkte mensen. Alwat zondige bisschoppen hadden gedaan, bleef dus geldig. Met paus Cornelius was hij het ook eens geworden over de vraag wat je moest doen met de 'lapsi' zelf. De bisschoppensynode van 251 hier in Carthago had regelingen opgesteld om de terugkeer van lapsi binnen de kerk mogelijk te maken: zij moesten immers in de geest van het evangelie een nieuwe kans krijgen. Op die manier hadden ze de meest fanatieke aanhanger van Donatus' leer, de onverzoenlijke Novatianus bestreden; die had het zelfs bestaan om zich op te werpen als tegenpaus. Ketterijen: hij verfoeide ze! Ze waren een plaag voor de kerk; listen van de duivel waren het, die probeerde tweedracht te zaaien en Christus' uit één stuk stof geweven mantel in stukken te verscheuren. Talrijke boeken en brieven had hij geschreven ter verdediging en verspreiding van Christus' Geest. Ontwikkelde geloofsgenoten riepen, dat hij daarmee een pionier was op het gebied van de Latijns-christelijke literatuur. Wat deed het ertoe? In een van zijn boekjes had hij het martelaarschap aangeprezen, ja verheerlijkt. Nu zou hij zelf zijn Heer Jezus mogen volgen in de marteldood omwille van het evangelie.
Het nieuws ging onmiddellijk als een lopend vuurtje door de stad. Van overal kwamen er christenen aanlopen om hun bisschop niet alleen te laten sterven. Cyprianus werd naar de plaats van de terechtstelling geleid, het Sixtusveld. Daar trok hij zijn mantel uit en knielde neer voor een lang gebed. Vervolgens stond hij op en deed zijn bovenkleed uit en gaf het aan een paar diakens die dichtbij hem stonden. Hij stond er alleen nog maar in zijn hemd. Toen de beul was gearriveerd gaf hij één van zijn diakens opdracht hem 25 goudstukken uit te betalen voor zijn werk. Een vorstelijk kapitaal! Zo hoopte hij tot zijn laatste snik Gods liefde te verkondigen. Nu spreidden de christenen witlinnen doeken rond hem op de grond. Daarmee zouden ze zijn bloed kunnen opvangen. Er mocht immers niets van hem verloren gaan. Hij bond zichzelf de blinddoek voor en gaf een priester en een diaken opdracht hem de handen te boeien. Zo werd hem de genadeslag toegediend.
De burgemeester Galerius had niet lang plezier van zijn vonnis. Een paar dagen later al stierf hij plotseling aan een hartstilstand...
[330/3;naar-Hünermann]
Verering & Cultuur
Relieken van hem zijn te vinden in Lyon en Compiègne; zijn hoofd wordt bewaard in de abdij Kornelimünster bij Aken.
Hij wordt aangeroepen tegen pest (omdat hij in pestjaren een ziekendienst organiseerde).
Hij wordt afgebeeld als bisschop (mijter, tabberd, staf) met zwaard en boek; met bijl; geld; met St Cornelius (zie ook aldaar).
© A. van den Akker s.j. / A.W. Gerritsen