× 
Klik in dit venster
op: http://beeldmeditaties.nl
om naar die site over te stappen.

Sluit het venster om te blijven.

           
welkom menu contact zoeken
HeiligenkalenderHeiligen op naamPatroonheiligenHedendaagse namenMeer...
 Pater Dries van den Akker s.j., de auteur van de hagiografieën, overleed 30 oktober 2022
† ca 575  Goar van St-Goar

Info afb.

Goar van St-Goar, Duitsland; kluizenaar; † ca 575?.

Feest 6 (& 24) juli.

Goars leven werd in de 9e eeuw opgetekend door Wandelbert, een monnik uit het klooster van Prüm, in opdracht van zijn abt. Hij besluit zijn levensbeschrijving als volgt: "Wat ik over het leven van Sint Goar geschreven heb, ontleen ik aan zeer oude, eerbiedwaardige bronnen.

Waarschijnlijk kon hij beschikken over een merovingische levensbeschrijving van Sint Goar.

Ik volgde de waarheid ervan met grote nauwkeurigheid, waarbij ik - op uw verzoek, eerwaarde, doorluchtige vader, alleen de simpele stijl heb proberen te verbeteren."

Vervolgens spreekt hij de wens uit dat hij en alle lezers de voorspraak mogen genieten van de heilige. De sympathie van Wandelbert voor zijn onderwerp is ongekend groot. Hij trekt onvoorwaardelijk partij voor hem, probeert alles wat hij doet en zegt, in een bijbels perspectief te plaatsen en laat daarbij zijn tegenstanders zo donker en ongunstig mogelijk uitkomen. Vaak voor ons gevoel volkomen overbodig. We mogen daarbij niet vergeten dat we ons bevinden in de 9e eeuw: de christelijke moraal is zeker nog geen gemeen goed. De titels zijn door mij ingevoegd.

'Hier begint het boek over het leven en de daden van Sint Goar; wiens feest wordt gevierd op 6 juli: door Wandelbert, diaken uit het klooster van Prüm.

Goars antecedenten

Goar was afkomstig uit de provincie Aquitanië; deze beslaat haast eenderde van Gallië. Hij was van adel; zijn vader heette Georgius en zijn moeder Valeria. Hij was geboren ten tijde van koning Childebert, die uit dezelfde familie kwam als de beroemde koning Clovis. Deze was destijds als eerste door toedoen van Sint Remigius met zijn hele leger tot het christendom bekeerd.

Goar leefde ten tijde van koning Sigebert, die de stad Metz als residentie van zijn heerschappij had uitgekozen. Hij was edel en rechtschapen, voortreffelijk door zijn werken, waardig van voorkomen, nederig van hart, kuis van lijf, van ongebroken geloof en opzienbarend door zijn daden.

Vanaf zijn vroegste jeugd leidde hij een vroom en heilig leven. Al gauw had hij zo'n hoge graad van heiligheid bereikt dat hij wonderen wist te bewerkstelligen en ingewijd raakte in hemelse geheimen. Omdat in hem met de dag de liefde voor het hemels vaderland en de vrucht van goede werken toenamen, werd hij voor zijn medemensen een toonbeeld van heilsverwachting. Velen werden door zijn woord en voorbeeld aangespoord zich te bekeren tot een betere levenswijze. Wie tot dan toe de duivel gediend hadden, traden nu in de krijgsdienst van Christus. En omdat een stad op de berg niet verborgen kan blijven, ging de heilige in roem en levenswandel zo vooruit dat hij de priesterwijding ontving; zo werd hij schatbewaarder van Christus' geheimen en verkondiger van Gods woord aan het volk.

Kluizenaarsleven

Nu groeide in hem het verlangen naar de hemelse goederen in die mate dat hij al het aardse gering achtte en met alle kracht streefde naar het hemelse. Zo verliet hij ouders en vaderland en zwierf als vreemdeling op deze wereld en als burger van het hemelse vaderland tot aan de uiterste grenzen van Gallië. Tenslotte kwam hij in de omgeving van de Rijn terecht: en wel in Trechirgau dat tot het bisdom Trier behoorde. Hij besloot daar binnen de grenzen van Wesel God uit vrije wil te dienen en bouwde er aan de beek Wocara naar best vermogen een kerk. Daar had hij toestemming voor gekregen van bisschop Felicius, die destijds aan het hoofd stond van stad en volk van Trier.

Wesel heet tegenwoordig Oberwesel.

Een bisschop Felicius is in het Trier van die tijd niet te vinden. Vermoedelijk gaat het hier om Fibicius, wiens naam zeer wel kan verbasteren tot Felicius; daar zijn ook andere voorbeelden van in de geschiedenis.

[AAS»nov:iii»kol:62]

Naar deze kerk bracht hij veel relieken van heiligen over, zoals van de heilige Moeder Gods, Johannes de Doper en nog vele anderen die ik hier wel niet hoef op te sommen, dunkt me. Hier diende hij God vele jaren dag en nacht met vasten, nachtwaken en gebed. Hij oefende zich in geduld en vooral in gastvrijheid. Hoewel hij alle deugden in ruime mate bezat, was het toch wel de gastvrijheid die hem het meest karaktiseerde.

Pastoraat in de omgeving

Intussen begon hij de heidenen uit de omgeving, die nog de afgoden dienden, maar in hen teleurgesteld waren, het woord Gods te verkondigen. Voor vele mensen bleek hij een goede evangelist en leraar in de kennis van het eeuwige leven. Zo kwam het dat vele heidenen uit de buurt, die tot dan toe verstokt waren geweest in hun dwaling, door zijn woord en voorbeeld het valse geloof aflegden en zich tot Christus wendden, de Weg van het Leven. Bovendien werd zijn prediking bekrachtigd door wonderen, zodat hij in naam van Jezus vele zieken en lammen genas. Ongelovigen die zich niet door verstandelijke overwegingen lieten overtuigen, werden hierdoor alsnog tot het geloof gebracht. Tot op de dag van vandaag kan men zien hoe zulke weldaden op grond van Sint Goars verdiensten worden verleend aan alwie daarom met aandrang vragen. Op zijn graf maken wij het immers mee hoe blinden zien, lammen lopen, bezetenen worden bevrijd en alle andere zieken weer de gezondheid terugkrijgen. Zo staat het immers al geschreven in het heilige boek van de psalmen: "Hoog in aanzien staan uw vrienden God; groot is hun heerschappij" [Psalm 140,17].

Goar had de heerlijke gewoonte elke dag voor het welzijn van de kerk de mis op te dragen en eerbiedig het psalter te bidden. Daarna placht hij met armen en pelgrims, die er altijd wel waren, het liefdesmaal te gebruiken. Zo sterkte hij degenen die hij in zijn gebeden aan God had aanbevolen ook met het voedsel voor het lichaam, de raad van de Apostel indachtig dat God houdt van een blijde gever. Ook wilde hij zo in de armen en vreemdelingen Christus zelf opnemen in de hoop dat deze woorden ook ooit tot hem gericht zouden worden: "Wat hij voor een van mijn geringsten gedaan heeft, heeft hij voor mij gedaan" [Matteus 25,40].

Jaloezie

Maar de oude vijand is altijd jaloers op de voortgang van de uitverkorenen; daarom probeert hij hun bemoeienissen op allerlei manieren te verhinderen. Immers, allen die Christus willen volgen, moeten vervolgingen ondergaan. Het zat de duivel dwars dat door de heilige man zulke werken van liefde tot stand werden gebracht en zulke preken gehouden werden.

Dus begon hij hem - eerst stiekem, maar daarna openlijk - met bedrieglijke bekoringen te kwellen, met de bedoeling hem van zijn goede voornemens af te brengen en om hem op alle mogelijke manieren in het nauw te drijven. Maar hij verdroeg het evenwichtig in de wetenschap dat wij alleen maar door vele benauwenissen het Rijk Gods kunnen bereiken. Zo liet hij zich niet afbrengen van zijn predikarbeid waarmee hij probeerde zielen voor God te winnen; en ook niet van zijn werken van naastenliefde, want hij wist dat God daar het meeste van hield. Elke dag kwamen er mensen naar hem toe; sommigen wilden daarmee de ijdele waan van het heidendom ontvluchten en hun toevlucht zoeken tot het geloof; anderen wilden zich naar het voorbeeld van de heilige engageren tot de dienst aan Christus.

Rechtschapen mensen bewijzen zich door lofwaardige daden van anderen te prijzen en voor hun eigen nut te gebruiken; boze geesten daarentegen proberen de goede werken van de rechtvaardigen teniet te doen en wat zij niet kunnen of willen navolgen, boosaardig te ontkrachten en door het slijk te halen. Zo gebeurde het dat op een dag twee dienaren van bisschop Rusticus van Trier onder de valse schijn van vroomheid naar Sint Goar toekwamen. De ene heette Albuïnus, de andere Adalwinus. Zij zeiden gekomen te zijn om de wasbelasting op te halen die voor de St-Petruskerk in de stad was bestemd. Hoewel deze lui naar materieel licht zochten, of liever zeiden te zoeken, konden zij toch niet verbergen hoezeer zij door duistere boosheid verblind waren.

Laster

Toen deze boden zagen wat de dienaar van Christus allemaal deed: hoe hij onophoudelijk het woord Gods preekte aan degenen die naar hem toe kwamen; hoe hij elke dag bij het eerste ochtendgloren Christus lof bracht met psalmen, vervolgens de mis vierde om daarna met de aangekomen pelgrims en armen ontbijt hield, meenden ze eindelijk een goede reden gevonden te hebben om de dienaar Gods aan te klagen en zijn leven in discrediet te brengen. En dat terwijl hij dit alles ijverig verrichtte uit liefde en onuitputtelijke hartelijkheid en niet uit onmatigheid. Maar ja, het leven van goede mensen is de boze nu eenmaal altijd een doorn in het oog.

In de regel van Sint Benedictus staat dat de monnik slechts op uitdrukkelijk vastgestelde momenten mag eten; daarbuiten dient hij zich van spijs en drank te onthouden. Wie zich daar niet aan hield, was onmatig.

De twee gingen dus naar hun opdrachtgever terug en vertelden dat zij bij hem levensgewoonten hadden gezien die niet door de beugel konden en anderen schade konden doen. Goar was eerder een vreetzak en wijnslemper dan een priester Gods, zoals eenvoudige zielen veronderstelden. Wie immers in alle vroegte al zit te eten en te drinken, is blijkbaar niet in staat zich aan de gepaste tijd en maat te houden. En dat preken deed hij alleen maar om onder de dekmantel van vrome woorden zijn ontrouw te verbergen; trouwens hij deed nog veel meer dingen die de bisschop tot schade en schande zouden strekken, als hij er niet vlug krachtens zijn bisschoppelijk gezag een eind aan maakte. Hij kon niet toelaten dat in zijn diocees door een buitenlandse gek zulke dingen gedaan werden. Goar moest maar in het openbaar voor een kerkelijke rechtbank gedaagd worden en rekenschap afleggen van zijn daden; anders zou de onmatigheid die je bij de een liet passeren al gauw op een ander overslaan. Dan zou je velen iets toestaan wat uiteindelijk het gezag van de bisschop zou ondermijnen. Dat zeiden ze zonder te merken hoe slecht ze zelf waren. Terwijl zij zo smadelijk bezig waren over de dienaar Gods, straalde zijn licht met groter helderheid dan bij enig ander mens. Toen de bisschop van Trier dit alles over de man Gods had gehoord, gaf hij, opgedraaid door wat zij gezegd hadden, bevel naar Sint Goar terug te gaan en hem zo snel mogelijk aan hem voor te geleiden, want hij was van plan hem over zijn handelwijze te ondervragen.

Het is bij de hoger geplaatste geestelijken vaak zo, en meer in het bijzonder bij de werelds ingestelden onder hen: hoe drukker ze het hebben met allerlei verplichtingen, des te minder zijn ze attent op bijzonderheden; ze zijn niet in staat van het meeste wat gezegd wordt waar en onwaar van elkaar te onderscheiden.

Goar bij de bisschop van Trier ontboden

Die twee haastten zich dus weer naar de heilige man, zoals hun was opgedragen. Met sluwe aanpak wilden zij hun verwerpelijke bedoeling verborgen houden, maar dat lukte natuurlijk niet. Ze brachten hem de groeten van de bisschop over, die hem overigens opdroeg zo snel mogelijk naar hem toe te komen. Nu trad onze man ieder mens argeloos tegemoet; daarom was hij zielsgelukkig met dit bericht. Hij dankte God dat hem de eer te beurt viel een uitnodiging van de bisschop zelf te mogen ontvangen. Opgetogen sprak hij: "Moge de Heer mij dit mogelijk maken. Want gehoorzaamheid gaat boven alles."

Als hij al enige verdenking koesterde omtrent de uitnodiging van de bisschop en het voor hem toch niet verborgen kon blijven waarom hij voor hem moest verschijnen, hield hij zich desondanks aan wat de Apostel zegt over het gezag: "Wie u veracht, veracht mij; wie u hoort, hoort mij" [Lukas 10,16]; en ook het woord van de apostel Petrus: "Wees onderworpen aan ieder menselijk gezag omwille van God zelf" [1 Petrus 02,13].

Wandelbert legt enerzijds de nadruk op Sint Goars zuivere argeloosheid; anderzijds moeten wij lezers ervan doordrongen worden dat hij lelijke mensen met gelijkmoedige liefde behandelde.

Gastvrijheid

Omdat echter de dag ten einde liep en het te laat was geworden om de reis aan te vangen, hield hij de afgevaardigden die nacht bij zich; hij maakte voor hen naar best vermogen een avondmaaltijd klaar om ze te sterken voor de zware rit van morgen, zoals de gastvrijheid nu eenmaal van iedereen verlangt. Hijzelf bracht naar zijn gewoonte de nacht door met het zingen van lofzangen en hymnen voor God. Bij het ochtendgloren deed hij zoals altijd voor God zijn psalmen en gebeden. Na de beëindiging hiervan droeg hij de Heilige Mis op. Daarop gaf hij zijn knecht opdracht om voor hemzelf en zijn afgevaardigden een zo goed mogelijk ontbijt klaar te maken. Hij zei: "Mijn zoon, maak een maaltijd klaar uit onze voorraden, zodat de afgevaardigden van de bisschop met ons samen kunnen eten. Wie weet laat God er nog een arme bijkomen, die dan omwille van de liefde van Christus met ons samen kan eten en drinken."

Toen die kwaadwillende lui, die in hun binnenste allang verdorven waren, deze opdracht hoorden, konden zij hun sluimerende boosheid niet langer verborgen houden en zij brachten hun gedachten naar buiten. Zij zeiden op de manier van lieden die op huichelachtige wijze een rechtvaardige de les lezen: "Het deugt niet dat u de gebruikelijke tijd die in de wetten voor het eten is vastgelegd, overtreedt. We doen dan ook niet mee: we gaan niet in de vroege morgen al ziten schransen." Alsof het Rijk Gods een kwestie was van op tijd eten en drinken en niet van gerechtigheid, vrede en liefde; of dat bij het eten het uithouden belangrijker zou zijn dan het maat houden. Ja, alsof de heilige dit veeleer deed uit genotzucht dan uit naastenliefde. Hij had namelijk opgedragen de spijzen vroeg klaar te maken, omdat zij waarschijnlijk in alle vroegte op wilden breken en voor de lange rit voldoende gesterkt moesten zijn, want zijn gasten moesten natuurlijk niet met honger in hun lijf vertrekken. Hij verheugde zich er namelijk op in hen Christus zelf ontvangen te hebben, hoewel zij dat op geen enkele manier waardig waren.

Maar toen hij bemerkte dat zij pertinent niet op zijn uitnodiging in wilden gaan, sprak hij in zijn nederigheid: "Het is een slecht huis waar God niet geëerd wordt. Maar als u werkelijk de Heer eer wil brengen, dan zou u toch niet moeten weigeren spijzen van barmhartigheid aan te nemen." Hij was nog niet uitgesproken of een knecht kwam zeggen dat er buiten een pelgrim voor de deur stond. Daar was de heilige uitermate verheugd over; hij nam hem in zijn huis op en sprak: "Zie toch hoe goed en mooi het is als broeders samen te wonen" [Psalm 133,01]. Nadat de tafel gedekt was, genoot hij samen met de pelgrim het ontbijt.

Toen de afgevaardigden dit zagen begonnen zij met grote haast hun paarden te zadelen. Nu hadden ze toch wel reden genoeg om hem aan te klagen wegens een overduidelijke overtreding. Ze zouden hem bij de bisschop die hun gestuurd had, op huichelachtige wijze kunnen aanklagen. Toch vroegen ze hem wat eten en drinken voor onderweg mee te geven. En Goar, altijd liefdevol en bereid goed te doen, ook aan ondankbare mensen, stemde daar gaarne mee in en beval zijn afgevaardigden in tassen mee te geven waar zij om vroegen.

Naar Trier

Tenslotte begaf hij zich op weg naar Trier en nam de knecht mee die hij altijd bij zich in de buurt had. Het was bijna middag, en de zon had terwijl zij voortgingen, bijna zijn hoogste stand bereikt. Het moment van Gods straf die zijn dienaar wilde wreken, was aangebroken. Dezelfde lieden die kort tevoren nog spijs en drank versmaad hadden, kregen plotseling ontzettende honger en dorst. Ze werden overvallen door een inzinking die ze nog nooit hadden meegemaakt. Intussen deed de heilige zijn meditatie en bad de psalmen ter ere Gods. Dat is wat de Apostel aanraadt: "Bid zonder ophouden, breng dank alle dagen van je leven" [1 Thessalonicenzen 05,17].

Paulus wordt vaak kortweg 'de Apostel' genoemd.

Toen ze al zo'n zes mijl achter de rug hadden en bij een plek waren aangekomen die Paulusveld heette, zei Albuïnus tegen zijn kameraad Adalwinus: "Ik verga van honger en dorst." En de andere zei: "Als ik niet gauw wat te drinken krijg, val ik ter plekke dood neer." Zo gingen ze dus naar een beekje dat ze in de buurt kenden, met de bedoeling daar wat uit te drinken en op de kant wat te eten. Maar bij aankomst bleek er geen water in te staan. De Schepper had natuurlijk bevolen de beek te doen opdrogen vanwege de boosheid die in hen gloeide. Nu pas herinnerden ze zich de tassen die de heilige man hen had meegegeven; ze stortten zich erop om er wat eten uit te nemen. Maar ze bleken leeg.

Hoe passend is dit alles toch! Zij die leeg aan liefde waren, terwijl dat toch de kroon van alle deugden is, vonden nu de tassen leeg, die de heilige man in zijn zorg en barmhartigheid had meegegeven. Ze waren behoorlijk van hun stuk gebracht, want dat het hun eigen schuld was, hadden zij nog niet door. Zonder te begrijpen wat er met hen gebeurde, reden ze verder. Tenslotte waren ze zo vermoeid dat Albuïnus voor dood van zijn paard viel en Adalwinus zich tot de man Gods richtte met de smeekbede zich over hem en zijn reisgezel te ontfermen.

Goar dacht terug aan de woorden die hij gelezen had: "Als je vijand honger heeft, geef hem dan te eten, en als hij dorst heeft, geef hem te drinken. Door zo te doen, zul je gloeiende kolen op zijn hoofd stapelen" [Romeinen 12,20]. En hij nam de aanwijzing van de Heer in acht: "Bemin je vijanden, doe goed aan wie je haten" [Lukas 06,27]. Dat was dus zijn antwoord aan degene die hem vroeg: "Mijn zoon, bedenk dat God liefde is, en wie in de liefde blijft, blijft in God en God in hem" [vgl. 1 Johannes 03,24; 04,12-13]. En hij vervolgde: "U had de vriendendienst, die ik u aangeboden heb, niet af moeten slaan, toen ik u vanmorgen uit liefde tot Christus te eten wilde geven en er zelf ook van nam. Dit alles wordt u door God aangedaan, met de bedoeling dat u door zijn correctie de liefde leert: dat is immers de band van volmaaktheid" [vgl. Kolossenzen 03,14]. Tijdens het spreken zag hij in de verte drie prachtige herten, die door hun getal meteen het geheim van de Drie-eenheid symboliseerden. Op inspiratie van de Drie-eenheid beval hij de herten naar hem toe te komen. Zij gehoorzaamden onmiddellijk. Met de ongekunsteldheid van het dier volgden zij de naam van God en vormden op die manier een aanklacht tegen de ongehoorzaamheid en de hardheid van de mensen.

Het is een vaak terugkerend thema in het leven van kluizenaars dat zij vriendschap sloten met de dieren, en dat die hen - en in hen God - gehoorzamen; dat gold eens te meer voor wilde dieren.

Goars wonderen

Goar ging op ze af en greep naar hun uiers om ze te melken. Daarna liet hij ze weer gaan en bestreek met de melk de ledematen van de mannen, die daar uitgeteld neerlagen. Op die manier liet hij hen weer op krachten komen. Vervolgens zei hij hun naar de beek terug te keren en er water uit te putten en voedsel te halen uit hun tassen om hun hongerige lichaam te laven. Zo gebeurde het dat zij die tevoren vanwege de belediging van de heilige man de tas leeg en de beek droog hadden gevonden, door zijn genade een overvloed aan water in de beek en voedsel in de tassen aantroffen. Terwijl ze zaten te eten, verbaasden ze zich over wat er allemaal gebeurde. Op dat moment vroeg Goar waarom de bisschop meende hem te moeten roepen. Het was immers verwonderlijk dat de bisschop iets met hem te bespreken zou hebben. "Maar", zo vervolgde hij "we moeten de gezagsdragers gehoorzamen. En wat de goddelijke almacht vandaag met die dieren wilde laten zien, heeft zeker een bedoeling. Wij kunnen ervan leren hoe God voor zijn dienaren zorgt en hoe Hij hen die op Hem vertrouwen nooit in de steek laat. Want God kan ook een tafel bereiden in de woestijn: ach, hoe wonderbaar zijn uw werken, God!"

Nu werden die afgevaardigden bang. Ze zwegen uit angst binnenkort te moeten sterven, omdat zij zagen hoeveel macht en deugd die dienaar Gods bezat; en die hadden zij in de problemen gebracht! Ze vervolgden hun reis en kwamen laat in de middag in Trier aan.

De afstand St-Goar-Trier bedraagt 85 kilometer. Het is onmogelijk dat ze daar maar één dag over gedaan zouden hebben, zelfs als ze te paard reisden.

Bij de bisschop

Om te beginnen bezocht de heilige naar gewoonte een van de kerken om zichzelf en zijn zaak bij de Heer aan te bevelen.

Zijn metgezellen gingen zo snel mogelijk naar de bisschop en vertelden nauwkeurig wat zij allemaal bij de man Gods hadden gezien. Die had zich natuurlijk eigenlijk moeten bekeren bij het horen van zoveel goddelijke werken, en God moeten loven om zijn heilige. Maar neen, hij werd woedend en voegde de omstanders toe dat Goar die dingen niet gedaan had met Gods hulp, maar door middel van zwarte kunsten. Dat waren geen tekens van deugd; hij was veeleer gehecht aan het vlees en aan zijn buik; anders zou hij het toch niet 's morgens vroeg al op een eten en drinken zetten, en daarmee vasten en onthouding opzij schuiven. Dat leek toch niet op de oude heiligen en rechtvaardigen die door vasten, onthouding en aalmoezen God trachtten te behagen? Hij hamerde hier op alsof onthouding alleen voor een heilige al voldoende was, en niet veeleer de liefde tot God en de naaste.

Terwijl de bisschop zich nog met zijn mensen onderhield, betrad de eerbiedwaardige priester in gezelschap van de geestelijken de kerkelijke gebouwen waar bisschop Rusticus op dat moment met zijn mensen verbleef. Hij kwam de zaal binnen en keek om zich heen waar hij en zijn dienaren konden gaan zitten en hun mantel ophangen. In een hoek van de ruimte zag hij zoiets als een houten haak naar buiten steken. In feite was het een zonnestraal die door het venster naar binnen viel. In de overtuiging - zoals gezegd - dat het een haak was hing hij daaraan zijn mantel op en nodigde zijn begeleiders uit hetzelfde te doen. Verwondert het u nog dat de zonnestraal de stevigheid van een houten haak aannam om de heilige van dienst te zijn? Als iemand immers de Schepper dient, zijn ook de schepselen hem onderworpen, krachtens de wil van de Schepper.

Het gegeven dat een heilige een kledingstuk ophangt aan een zonnestraal komt in meerdere heiligenlegendes voor: zo hangen ook Sint Deïcolus van Lure († ca 625; feest 18 januari), Florentius van Straatsburg († ca 693; feest 7 november) en Lucanus van Sabiona († 5e eeuw; feest 20 juli) er een mantel aan; Sint Goedele van Brussel († 712; feest 8 januari) een handschoen.

Toen de bisschop dat zag, vroeg men hem wat hij ervan vond dat Goar zijn mantel aan een zonnestraal had opgehangen. Hij vond dat het niets met een goddelijk wonder te maken had, wanneer een zwakke mens zich zoiets aanmatigde; dat had hij natuurlijk veel meer uit opschepperij gedaan met magische vingervlugheid, dan op basis van verdienste door deugd. Vandaar dat hij maar naar voren moest komen om verantwoording af te leggen over zijn doen en laten. Het leek hem immers nogal curieus dat iemand waaraan niets heiligs viel op te merken, zomaar wilde dieren begon te melken en een zonnestraal als kledinghaak gebruikte.

Goars verweer

Nu dit de heilige zo bevolen werd en er valse beschuldigingen tegen het zuivere geweten van de godsman werden ingebracht, terwijl hij toch nooit iets van magische trucs had geleerd, antwoordde hij in alle eenvoud: "God is de gerechte, sterke en lankmoedige rechter; Hij doorziet harten en geheimen; welnu Hij weet dat ik geen magische kwaliteiten bezit en de vijand op geen enkel punt tegemoet wil komen. Ik heb de wilde dieren niet gemolken onder het zingen van de magische gezangen - die ken ik ook trouwens helemaal niet; ik deed alleen maar wat de eerbied voor God mij op dat ogenblik ingaf tot welzijn van mijn metgezellen. En dat mijn mantel aan een zonnestraal hangt, zoals men hier beweert: daar weet ik niets van; volgens mij is het gewoon een eikenhouten kledinghaak.

Dat ik in de vroege morgen gegeten en gedronken heb: daarover moet God maar oordelen, want Hij doorziet alles. Hij moet maar een uitspraak doen, of ik daar uit genotzucht gehandeld heb of uit de plicht die de liefde oplegt.

De vondeling

Terwijl hij nog zo sprak, kwam er een geestelijke van die kerk naar voren: hij heette Leobgisus. Hij droeg een kindje op de arm in doeken gewikkeld. Het was amper drie dagen oud en de ouders waren onbekend. In die tijd had je in Trier het volgende gebruik: als een vrouw door een misstap een kind had gekregen, waarvan de ouders niet bekend mochten worden, of als iemand uit armoede het kind niet kon verzorgen, dan legde men de pasgeborene in een marmeren schelp aan de ingang van de kerk. Deze schelp doet vandaag de dag - dankzij een schenking van de beroemde koning Pepijn - nog dienst als wasbekken in de eetzaal van klooster Prüm.

De schelp was daar opgesteld met de bedoeling dat zodra men zo'n vondeling zou vinden, iemand zich bereid zou verklaren dat kind uit medelijden aan te nemen en te verzorgen. Dat ging dan zo: de koster of een andere bedienaar van de kerk nam het kind op en vroeg of er iemand onder de aanwezigen was die het kind als pleegkind wilde aannemen en het als zijn eigen kind wilde opvoeden. Als zich iemand aanbood, werd het kind naar de bisschop gebracht, en die bevestigde dan de overdracht.

Zoiets was op dat moment dus ook gebeurd, en het kind dat door genoemde geestelijke in de schelp gevonden was, werd ten aanschouwen van de aanwezigen bij de bisschop gebracht. Bij het zien hiervan wendde de bisschop zich tot zijn mensen en zei: "Nu kunnen we gemakkelijk achterhalen of Goars werken van God of van de duivel komen. Laat hij zeggen wie de ouders zijn van dit kind; en als hij dan toch op Gods kracht steunt, moet hij er maar voor zorgen dat dit kind van twee dagen oud - tegen de natuur in - zijn mond opendoet en ten aanhoren van ons allen zegt wie de ouders zijn!"

Onmogelijke opgave

Door deze opdracht werd de godsman doodsbang. Hij moest van de bisschop zijn onschuld en heiligheid bewijzen door zulk een wonder te bewerkstelligen. Hij moest iets doen waardoor het hart van degenen die nog twijfelden, gesterkt zou worden om naar hem te luisteren en hem na te volgen. Als hij hiertoe niet in staat zou zijn, dan zou men geen vertrouwen hebben in de dingen die hij tot nu toe had gedaan noch geloven in zijn veronderstelde onschuld en zuiverheid. Ja, wat hij tot nu toe gedaan had, zou men dan toeschrijven aan duivelse magie, en hij zou als tovenaar en booswicht de doodstraf krijgen.

De heilige begon te trillen en te beven, omdat zijn bisschop hem zoiets opdroeg. Het ook maar te proberen alleen al leek hem hoogmoed; weigeren was het enige wat hier gepast was. Hij bracht dus in het midden dat zijn goede geweten en het oordeel van de hemelse rechter voor hem altijd genoeg waren geweest. Zoiets kon men van hem niet vragen. Zulke wonderen lagen niet binnen zijn vermogen; daar had je heiligen voor nodig. En hij wist maar al te goed van zichzelf dat hij een zondaar was.

Maar van de andere kant wilde hij zijn bisschop niets weigeren, en ook niet het geweten van degenen die altijd naar hem luisterden, teleurstellen. Daarom nam hij zijn toevlucht tot gebed. Hij spreidde voor God zijn armen en riep: "Christus, U hebt zich voor de mensen prijsgegeven en de gestalte van een dienstknecht aangenomen; wees barmhartig voor mij, uw onwaardige dienaar, en kom mij in deze nood met uw kracht en macht te hulp, zodat de bisschop hier en zijn mensen mogen zien dat ik U liefheb en aanbid, en dat ik bereid ben U te dienen, U, Schepper en Verlosser van alle mensen!"

Hierna trad hij toe op degene die het kind droeg, ging voor hem staan en vroeg hoe oud het kind was. Toen de man zei dat het drie dagen oud was, zei hij nog: "Heilige Drievuldigheid, ik richt mijn smeekbede tot U. En jij, mijn kind, ik bezweer je in naam van de Heilige Drievuldigheid: Zeg ons duidelijk wie je ouders zijn!" Toen strekte het kind zijn hand uit naar de bisschop en sprak met vaste stem: "Die daar: dat is mijn vader, bisschop Rusticus; en mijn moeder heet Flavia."

Algehele verlegenheid

En dat was dan de bisschop die de dienaar Gods gesmaad had en zijn doen en laten in plaats van bewonderd, met list en leugen door het slijk gehaald had. Zo kwam door een godsoordeel aan het licht waarin doen en laten van de bisschop bestond, en hoe het er uitzag in het hart van degene die meende over anderen te moeten oordelen. Nu hij ontmaskerd was en alles aan het licht was gekomen waarvan hij had gehoopt dat het verborgen zou zijn gebleven, raakte hij volkomen in de war, viel de heilige te voet en bekende dat hij er nu geen moment meer aan twijfelde dat Goar een heilige en uitverkorene Gods was. Hij moest toegeven dat diens heiligheid en Gods straf zijn misdaad aan het licht hadden gebracht door middel van een onschuldig klein kind dat nog niet kon praten. Hij was ervan uit gegaan dat behalve hijzelf, de vrouw met wie hij een ongeoorloofde verbintenis had gehad, en zijn enige zoontje, hier nooit iemand iets van te weten zouden komen.

Daar stond nu de man Gods, verlegen, in de war en aarzelend; een zucht ontsnapte uit het diepst van zijn hart. Hij wendde zich tot de bisschop en begon te huilen, omdat die door zijn toedoen in het openbaar voor schut gezet was. Hij zei dat een vrijwillige, geheime biecht beter geweest was. Hij had zijn gewetensschuld door een vrijwillige boetedoening moeten inlossen; dan had zij niet bekend hoeven te worden. Hoe waar blijkt toch weer het woord: "Niets is verborgen wat niet geopenbaard wordt, en niets is geheim wat niet aan het licht komt" [Matteus 10,26].

Nu gaf hij hem advies te kalmeren, in zichzelf te keren en een door de priester op te leggen lange, harde boetedoening op zich te nemen. Een boete die niet uit mooie woorden zou bestaan, maar die voortkwam uit de grond van zijn hart. Hij zou genoegdoening moeten geven door berouw en door het gebeurde voor God te bewenen; Die wil immers het leven van de mensen. Dan kon hij bovendien de duivel, die hij nu door zijn daad reden tot blijdschap had gegeven, teleurstellen en in de war brengen door zijn boetedoening. Geen mens, zelfs hij niet, zou aan Gods genade mogen twijfelen, want de Heer had zelf door de profeten gezegd: "Ik wil de dood van de zondaar niet, maar dat hij zich bekeert en leeft." En ook nog: "Als de zondaar zich tot Mij wendt, zal ik alle zonden vergeven" [Ezechiël 18,21-23].

En de Heer zegt zelf in het evangelie: "Ik ben niet gekomen om rechtvaardigen te roepen, maar zondaars" [Lukas 05,32]. Omdat de barmhartigheid van de hemel altijd tot vergeving bereid is, was het niet meer dan gepast wanneer dan de mens tot boete bereid was. Hijzelf verklaarde zich bereid om al naargelang zijn zwakke krachten zeven jaar boete te doen voor de zonden van de bisschop en God zonder ophouden voor hem aan te roepen, ofschoon hij wel wist dat er nog veel meer goede mensen waren die zijn geval zouden beklagen en met gebeden zouden ondersteunen, naar het woord van de apostel Jacobus: "Bid voor elkaar, opdat u gered wordt" [Jacobus 05,16].

Met dergelijke woorden maande Goar de bisschop tot boete en verzoening. In zijn naastenliefde nam hij diens schuld op zich en bad om Gods genade voor hem, het woord van de Apostel indachtig: "Wie een zonder van dwaalweg afbrengt, redt zijn ziel van de dood" [Jacobus 05,20]

Bij de koning ontboden

Deze gebeurtenissen kwamen al gauw koning Sigibert ter ore. Die stuurde meteen een bode naar Sint Goar en vroeg hem bij zich te komen. Bij aankomst vroeg hij naar alles wat hij gehoord had, vooral met betrekking tot de gezanten van de bisschop: over het vrouwtjeshert dat hij gemolken had, over de bisschop zelf en het kind dat, klein als het was, toch iets gezegd had. Toen Goar hier niet op inging, omdat hij er niet trots op wenste te gaan, werd de koning ongeduldig en beval hem krachtens de gehoorzaamheid die een man Gods nu eenmaal aan koning en priesters verschuldigd is, dat hij hem alles van het begin af aan zou vertellen. Toen hij zo door de koning onder druk werd gezet, vroeg hij hem wat hij precies weten wilde.

Toen de koning daarop antwoordde dat hij alles wilde weten over de afgezanten van de bisschop, het hert en de bisschop, vroeg de heilige of de koning dan eerst zelf wilde vertellen wat hij allemaal gehoord had. Dat deed de koning. Nauwkeurig gaf hij de feiten weer zoals ze tot hem gekomen waren. Toen antwoordde Sint Goar: "Ik mag u natuurlijk geen gehoorzaamheid weigeren. Maar toch zult u van mij niets meer te horen krijgen dan wat u zelf zoëven hebt verteld. Het is gegaan, zoals anderen het u hebben overgebracht."

De koning was stomverbaasd en begon tegen iedereen te vertellen wat hij over de heilige gehoord had. Tijdens zijn toespraak riepen de aanwezigen dat Sint Goar een waardige bisschop van Trier zou wezen. Rusticus hoefde alleen maar afgezet te worden. Hier was duidelijk sprake van de goddelijke voorzienigheid. Goar zou de kerk moeten leiden, omdat hij door wonderen en deugd een sieraad was voor het herdersambt.

De wens van het volk

De koning wilde goedgunstig aan de wens van het volk tegemoet komen. Met toestemming van de aanwezige priesters en hovelingen beval hij Goar het bisschopsambt van Trier op zich te nemen. Goar dacht echter aan het woord van de wijze: "Hoe hoger je geplaast bent, des te nederiger moet je je opstellen" [Sirach 03,20]. Ook het woord van de Heer stond hem voor ogen: "Als je alles gedaan hebt, zeg dan: Wij zijn slechts onnutte knechten; we hebben alleen maar onze plicht gedaan" [Lukas 17,10]. Goar zocht echter niet zijn eigen belang, maar dat van anderen. Hij begon te wenen en te klagen dat het koninklijk bevel amper te verdragen was. Hij stierf liever dan dat hij een nog levende bisschop zijn ambt wilde ontnemen. De koning moest het woord van God in acht nemen dat ook op priesters van toepassing is: "Een leerling staat niet boven zijn meester, en een knecht niet boven zijn meester" [Matteus 10,24]. En ook: "Als ze de heer des huizes Beëlzebub noemen, hoeveel te meer dan diens huisgenoten" [Matteus 10,25].

Men mocht de bisschop niet de kans ontnemen boete te doen; er is immers een koning in de hemel die ieder zal oordelen, en van wie ook de koning zelf vergiffenis van zonden verhoopte. Hij moest daarom veeleer Rusticus de kans geven boete te doen voor zijn zonden. Het was trouwens geen kleinigheid een geestelijke uit zijn ambt te ontzetten. En schoten niet alle mensen tekort vanwege de zwakheid van het vlees die nu eenmaal geneigd is tot zonde?

De koning ging op zijn argumenten in en kwam tot de conclusie dat hij weliswaar enerzijds de bisschop in de gelegenheid wilde stellen boete te doen en de raad van een mens door wie zoveel wonderen geschiedden ter harte te nemen, maar dat hij anderzijds niet tegen de stem van de priesters en het verlangen van het volk in wilde gaan: zij wilden hem als bisschop.

Toen de heilige bemerkte hoe zeer de koning tegen hem inging, smeekte hij hem in alle nederigheid onder tranen hem naar zijn cel terug te laten keren, zodat hij daar rustig over deze zaak kon nadenken. Dan zou hij de koning daarna antwoorden wat hem het beste leek.

Weer thuis

De koning stond hem dit meteen toe. Hij moest zich dan over twintig dagen bij hem vervoegen in de stad der Mediomatriciërs, die thans Metz heet. Onverwijld keerde Goar naar zijn kloostertje terug waarbij hij almaar overlegde hoe hij de koning van zijn plannen af zou kunnen brengen. Na aankomst in zijn klooster, wierp hij zich in gebed voor God neer en smeekte hem onder verzuchtingen uit het diepst van zijn hart dat Hij hem genadig wilde zijn en hem de last van zo'n herderlijk ambt zou willen besparen. Het was hem voldoende om al de dagen van zijn leven in de stilte van het hart God te dienen. Hij zou niet tegen de last opgewassen zijn die de koning hem wilde opleggen. Terwijl hij volkomen opging in dergelijke onophoudelijke gebeden, werd hij door Gods wil overvallen door een heftige koorts, die een langdurige ziekte met zich meebracht.

En toen?

De koning die hem na verloop van twintig dagen had hopen te zien, ontmoette hem voor het eerst pas weer na zeven jaar. Zo was het de goddelijke voorzienigheid zelf die ervoor zorgde dat de koning werd afgebracht van het idee Goar tot bischop te maken. Dat stelde hem tegelijkertijd in staat zijn belofte aan de koning na te komen: namelijk de zeven jaar van boete op zich te nemen, en dat nog wel tijdens zijn ziekte. Terwijl hij elke dag van zijn leven reeds zich aan het gebed wijdde, deed hij dat nog eens des te nadrukkelijker in die zeven jaar, naar het woord van de Apostel om voor alle mensen te bidden, in het bijzonder voor koningen en regeringsleiders, opdat ze in alle rust en vrede een leven van kuisheid zouden leiden. Gedurende deze zeven jaren vergoot hij onafgebroken tranen terwijl hij zonder ophouden bad tot de Heer, indachtig het woord: "Wie zaaien in tranen zullen oogsten in vreugde" [Psalm 126,05]. Tegelijk wist hij ook dat het einde van zijn leven niet veraf meer was; hij wenste te sterven en bij Christus te zijn.

Het einde

Toen de zeven jaar voorbij waren, herinnerde zich koning Sigibert de plannen die hij tesamen met het volk en de priesters van zijn paleis koesterde ten aanzien van Sint Goar. Onmiddellijk stuurde hij boodschappers naar hem toe: hij moest zich bij hem vervoegen. Maar de heilige, vervuld van Gods Geest, wist dat het afscheid van dit leven nabij was en antwoordde de boden met profetische stem: "Kinderen, zeg aan uw heer, dat hij in dit leven mijn gezicht niet meer zal zien, tenzij hijzelf naar mijn cel komt. Ik ben namelijk ernstig ziek en kan nergens meer naartoe, hoewel deze slagen die de goddelijke voorzienigheid mij te verduren geeft, een stuk lichter te dragen zijn dan wat hij van plan was."

Toen de afgezanten dit aan de koning hadden bericht, werd hij bedroefd en merkte op dat hij niet waardig genoeg was zo'n leermeester te hebben, en zijn volk was niet waardig genoeg zo'n bisschop te hebben. Toch stuurde hij nogmaals boodschappers met zijn dringende oproep in de hoop dat zij hem van gedachten konden doen veranderen, zodat hij alsnog op diens verzoek zou ingaan. Maar toen de boden aankwamen bleek dat koorts en pijn bij de dienaar van Christus nog erger waren geworden; desondanks bracht hij onophoudelijk eer aan God.

Men bracht hen bij de heilige. Deze zei: "Doe toch geen moeite meer, mijn kinderen, jullie niet en de koning ook niet. Ik vertrouw op Gods goedheid en ben er zeker van dat ik deze plek niet meer zal verlaten, en dat ik geen andere reis meer zal ondernemen dan die van mijn begrafenis." Zo bleef hij bij zijn besluit en volhardde in lofgebed aan God. Daarop vroegen de boden wat ze voor hem nog bij de koning konden doen. Hij antwoordde: "Ik heb nog maar één wens: de koning zal op deze aarde geweldig in verdienste toenemen en in het hiernamaals een grote beloning ontvangen, wanneer hij krachtens zijn gezag de priesters Agrippinus en Eusebius in mijn laatste dagen van mijn leven naar mij toe wil sturen, zodat zij mij straks kunnen begraven."

Met dit antwoord keerden de twee bij de koning terug en brachten hem de woorden en wensen van de heilige over. Bij het horen hiervan, zuchtte hij diep en zijn gezicht verstrakte omdat hij zo'n man al zo vroeg kwijtraakte. Onmiddellijk gaf hij de priesters in kwestie opdracht aan de wens van de heilige te voldoen en naar zijn cel te vertrekken. Zij moesten alles wat hij hun opgedragen had, met de grootste zorgvuldigheid uitvoeren.

Zo stierf de heilige man na afloop van de zeven jaren, waarvan hij drie jaar en drie maanden in ziekte en gods lof had doorgebracht. Rijk aan jaren, goede werken en daden van gerechtigheid stierf hij op een 6e juli in het bijzijn van genoemde priesters en edelen in de cel waar hij zoveel jaar in de dienst aan God had doorgebracht. Naar het lichaam gesproken verliet hij deze wereld waarvan hij de lusten en begeerten omwille van de hemel al veel eerder achter zich gelaten had. Hij keerde terug tot zijn koning Christus naar wie hij zijn leven lang had verlangd. Zo geraakte hij tot het hemelse geluk en werd hij, die hier nooit bezit had willen hebben, hoewel hij dat gemakkelijk had gekund, ginds bezitter van de eeuwige goederen.

Voortaan zou hij, die zijn eigen armelijke huis hier op aarde zo vaak gastvrij voor Christus en zijn mensen had opengesteld, met Christus wonen in het huis dat niet door mensenhanden is gebouwd. Agrippinus, Eusebius en de andere aanwezige priesters en edelen bewezen zijn lichaam de laatste eer en begroeven hem ter plekke in de kerk die hijzelf had gebouwd.'


Bronnen
[Wandelbert von Prü m 'Vita Sancti Goaris. Das Leben des heiligen Goar, ü bersetzt und mit Anmerkungen versehen von Pfarrer Nikolaus Nö sges, Oberhausen' Stadt Goar, 1992; Dries van den Akker s.j./2005.03.10]

© A. van den Akker s.j.

VoorwoordHoe wordt men heilige?
© AuteursrechtWoordenboek
LeeswijzerGastenboek
Bronnen