×
Klik in dit venster
op: http://beeldmeditaties.nl
om naar die site over te stappen.
Sluit het venster om te blijven.
Info afb. |
Cecilia van Rome, Italië; maagd & martelares met Valerianus & Tiburtius; † na 229.
Feest 22 & 24 (byzantijnse kerk) november.
Legende
Cecilia was in de middeleeuwen zo populair dat er almaar meer verhalen om haar persoon geweven zijn. Met als gevolg dat het vandaag de dag eenvoudig niet meer mogelijk is in de verhalen waarheid en legende uit elkaar te houden.
Zij zou in de 3e eeuw reeds opgegroeid zijn in een christenfamilie. Zoals vaak in de begintijd van het christendom nam zij zich voor maagd te blijven; teken dat zij haar geloof temidden van de Romeinse cultuur in alle zuiverheid wilde bewaren; zo kon zij het beste getuigen van de alles omvattende liefde tot Christus. Ze had die belofte gedaan in de stilte van haar gebed.
Haar ouders waren er niet van op de hoogte en arrangeerden naar de gewoonte van die tijd een huwelijk voor haar met een aantrekkelijke partner. In dit geval ging het om een rijk man, Valerianus geheten († 229; feest 14 april). Ze besloot hem haar vrome voornemen kenbaar te maken. Op het moment dat de bruidsmuziek weerklonk, aldus de legende, fluisterde zij Valerianus in het oor dat zij had besloten maagd te blijven omwille van Christus. Door haar heilige ernst speelde zij het klaar hem te winnen voor haar ideaal. Hij maakte kennis met haar godsdienst en liet zich dopen. Ook zijn broer Tiburtius († 229; feest 14 april) wist zij over te halen omwille van Christus verder ongehuwd door het leven te gaan.
Niet lang daarna ondergingen beide broers de marteldood. Al de goederen die nu aan haar toevielen verdeelde zij onder de armen. De corrupte belastingdienst van die dagen had gehoopt er een voordelig slaatje uit te slaan, maar de ambtenaren visten achter het net. Uit teleurstelling lieten ze haar arresteren. Na veel geharrewar werd ze ter dood veroordeeld door de nekslag met de bijl.
Hieronder haar verhaal zoals het door Jacobus de Voragine († 1298; feest 13 juli) in zijn Legenda Aurea (‘Gulden Legende’) wordt verteld:
Etymologie
Meestal begint de schrijver van de Legenda Aurea met een etymologische uitleg van de naam. Naar de huidige wetenschappelijke maatstaven bijna altijd onjuist en vaak ver gezocht. Maar het geeft hem de mogelijkheid alvast in te spelen op de inhoud van het levensverhaal dat volgt. Men zou zo’n inleiding dus een volksetymologische samenvatting kunnen noemen.
Cecilia betekent zoveel als ‘Coeli Lilia’, Hemelse Lelie. Of ook ‘Caecis Via’, Weg voor Blinden. Of het komt van ‘Coelum’ en ‘Lya’, de werkende. Of ook: ‘Caecitate Carens’, wie het aan blindheid ontbreekt. Of het komt van ‘Coelum’, hemel, en ‘Leos’, volk. Zij was een hemelse lelie door haar maagdelijke schuchterheid; of ze werd ‘Lelie’ genoemd, omdat ze getooid was met de witte kleur van de zuiverheid, de gloed van het reine geweten, en de geur van heiligheid. Ze was een weg voor de blinden door haar goede voorbeeld; een hemel in altijddurende aanschouwing. Ze werd ‘Lya’ genoemd, omdat ze onophoudelijk goede werken verrichtte. Of ook werd ze ‘hemel’ genoemd, omdat ze overeenkomstig de beschrijving van de hemel door de filosoof Isidorus beweeglijk, rond en vurig was. Ze was immers beweeglijk door haar rusteloos bezig-zijn, rond in onverdroten volharding, en vurig, in hemelse liefde ontstoken. Het ontbrak haar aan blindheid, omdat zij straalde van hemelse wijsheid. Zij was een hemel voor het volk, omdat het volk naar haar keek als naar zon, maan en sterren ter navolging: namelijk wat betreft haar alles doordringende wijsheid, haar edelmoedigheid in het geloof en de veelheid aan deugden.
Gehuwde maagd
De voortreffelijke maagd Cecilia stamde uit een Romeins adellijk geslacht. Zij kreeg van jongs af aan een christelijke opvoeding.
Dat is opmerkelijk. Haar ouders waren blijkbaar al christen. Daarmee behoorden ze tot de allereerste christenen in Rome.
Zij droeg het evangelie onafgebroken verborgen in haar hart met zich mee. Dag of nacht wijdde zij zich aan het goddelijk tweegesprek en het gebed. Zo vroeg ze God of Hij haar maagdelijkheid wilde behoeden.
Vele verhalen (en preken van kerkvaders!) uit de eerste eeuwen vertellen over het belang van de maagdelijkheid. In de Romeinse cultuur werd grote nadruk gelegd op de seks, en dan vooral de mannelijke seks. Seksuele omgang was vanuit de vrouw gezien een kwestie van gehoorzamen. Heel de Romeinse macht was gebaseerd op (militaire) gehoorzaamheid. Ook de seksuele omgang. Het lijkt erop dat vrouwen die hun maagdelijkheid wilden bewaren, ervoeren dat er bij Jezus sprak was van een geheel andere vorm van machtsuitoefening: de macht van de liefde. Daaraan wijdden die maagden zich toe. Als ze dat kozen, weerstonden zij daarmee de macht van de man en ondermijnden de cultuur van de (militaire) gehoorzaamheid, waarop de macht van het Romeinse Rijk was gebaseerd.
Zij was intussen verloofd met een jongeman, Valerianus geheten. Toen de dag van de bruiloft was aangebroken, droeg zij elegante kleren. Maar onder het goudbrocaat droeg zij een haren hemd op het blote lijf. En terwijl de orgels speelden, zong zij in haar hart alleen voor de Heer, en zij zei: ‘Ach Heer, laat mij naar ziel en lichaam onbevlekt blijven, zodat ik niet te schande word.’
Zo bracht zij twee à drie dagen door in vasten en gebed, en legde haar zorgen in de handen van de Heer. Toen brak de nacht aan dat zij met haar gemaal het geheime bruidsvertrek betrad.
Op dat moment zei ze tot hem: ‘Ach allerliefste jongen van me, ik wil je een geheim toevertrouwen. Maar eerst moet je me beloven dat je het met alle mogelijke moeite voor jezelf zult houden.’
Toen zwoer Valerianus dat hij het voor geen prijs zou willen onthullen of verraden.
Daarop zei Cecilia: ‘Ik heb een engel uit de hemel als minnaar. Hij is een strenge bewaker van mijn lijf. Als hij ook maar op een of andere manier merkt dat jij mij in onzuivere liefde benadert, dan verlies je op slag de zoete bloem van je jeugd. Maar als hij ziet dat jij mij in zuivere liefde bemint, dan zal hij voor jou even lief zijn als voor mij, en zal hij jou zijn glorie laten zien.’
Door Gods genade trad er op slag een verandering op in Valerianus’ hart, en hij zei: ‘Als je wilt dat ik je geloof, laat mij dan die engel zien. En als ik inderdaad waarneem dat het een echte engel is, dan zal ik alles doen wat je verlangt. Maar als het eigenlijk gewoon een andere man is die je bemint, dan zal ik jou én hem doden met mijn zwaard.’
Antwoordde Cecilia: ‘Als je geloof schenkt aan de ware God, en je laat dopen, dan beloof ik je dat je die engel te zien krijgt. Ga dan van hier drie mijl de stad uit over de Via Appia, en spreek daar de arme mensen aan, die je er zult ontmoeten, en zeg: “Ik word naar jullie toe gestuurd door Cecilia; jullie moeten mij bij een heilige grijsaard brengen, die Urbanus heet. Ik moet hem een geheim mededelen.” En als je hem eenmaal voor je hebt, herhaal dan voor hem alles wat ik je gezegd heb. Hij zal je reinigen waardoor je in staat zult zijn de engel te zien. Daarna kom je bij mij terug.’
De heilige Urbanus was van 222 tot 230 bisschop van Rome (later zou men spreken van ‘paus’): feest 25 mei. Blijkbaar bevinden we ons in een tijd van vervolging. Hij leeft in de catacomben, waar de doden, en dus ook de martelaren, begraven worden.
Mooie bijzonderheid: het zijn de armen die de weg wijzen naar Urbanus... Daarmee wordt de gelijkenis met Jezus duidelijk onderstreept.
Valerianus
Zo ging Valerianus op weg en vond inderdaad middels de heilige tekenen die hij ontvangen had, de heilige bisschop Urbanus; hij zat verborgen bij de graven van de heilige martelaren. Toen hij hem alles verteld had wat Cecilia hem had gezegd, hief de heilige man zijn handen ten hemel en sprak onder tranen: ‘Heer Jezus Christus, gij, zaaier van het zuiverste zaaigoed, ontvang hier de vrucht van wat u in Cecilia hebt uitgezaaid. Heer Jezus Christus, gij goede herder, zie hoe de maagd Cecilia u als een bezig bijtje heeft gediend. Want de bruidegom die als een woeste leeuw tot haar kwam, heeft zij u toegezonden als een zacht lammetje.’
Wederom een signaal hoe er door de gelovigen van destijds werd aangekeken tegen de ongebreidelde machtswellust van de seksualiteit.
En zie, op dat moment verscheen een grijsaard, gehuld in een kleed dat wit was als sneeuw. Hij had een boek bij zich waarin gouden letters stonden.
Is die grijsaard een verwijzing naar ‘de oude van dagen’ of ‘hoogbejaarde’ uit het boek Daniël (07,09.14)?
Toen Valerianus hem zag, viel hij - als was hij dood - in groot ontzag voor hem neer. Maar de grijsaard beurde hem op en vroeg hem uit het boek voor te lezen: ‘Er is één God; één geloof; één doopsel. Eén God en Vader van alle mensen. Hij is boven alles verheven, doordringt al het geschapene en woont in ons allen.’ Toen hij dat had voorgelezen, sprak de grijsaard tot hem: ‘Geloof je dat dit alles echt zo is? Of heb je nog reden om te twijfelen?’
Toen riep hij uit: ‘Er is niets onder de hemel waarin je beter zou kunnen geloven!’
Zodra de grijsaard verdwenen was, ontving Valerianus middels Urbanus het doopsel. Vervolgens keerde hij naar huis terug.
Daar trof hij Cecilia aan, terwijl ze met de engel in gesprek was. De engel had twee kransen van rozen en lelies in zijn hand. Hij gaf de ene aan Cecilia en de andere aan Valerianus en zei: ‘Bewaar deze kransen zuiverheid van hart en reinheid van lichaam. Ik heb ze voor jullie meegenomen uit Gods paradijs. Ze verwelken nooit en hun geur vergaat niet. Maar niemand mag ze zien; alleen diegenen die door de reinheid zijn uitverkoren. En jij Valerianus: omdat je geloof hebt geschonken aan Cecilia’s goede raad: vraag wat je wilt en het zal je geschonken worden.’
‘Wat mij het allerdierbaarst is op deze wereld: dat is de liefde voor mijn enige broer. Daarom vraag ik dat hij net als ik de waarheid mag leren kennen.’ Antwoordde de engel: ‘Uw verzoek is God welgevallig. Daarom moeten jullie beiden naar hem toe gaan met de martelaarspalm.’
Tiburtius
Meteen daarop kwam zijn broer Tiburtius het bruidsvertrek binnen. Hij rook de geur van de rozen en zei: ‘Hoe kan het in deze tijd van het jaar nou naar rozen en lelies ruiken? Want zelfs als zelf rozen en lelies in mijn handen had gehad, zouden ze nog niet zo sterk geuren als ik nu ruik. Wil je geloven dat ik daardoor zo verkwikt ben dat ik mij een ander mens voel.’
Waarop Valerianus zei: ‘Wij beschikken over bloemenkransen die nog onzichtbaar voor jou zijn: fleurig en sneeuwwit. Je hebt ze geroken, omdat ik God daarom gebeden heb. Je zult ze zien, als je over zou willen gaan tot het ware geloof.’
‘Hoor ik je spreken in een droom, Valerianus, of ben jij dat echt zelf?’
Sprak Valerianus: ‘Andersom: tot nu toe leefden wíj in een soort van droom. Maar nu leven wij in de waarheid.’
Hier maakt de legende gebruik van Plato’s (of Socrates’) filosofie. Hij beschouwde de werkelijkheid als een droom, als een verbrokkelde afspiegeling van een onzichtbare ongeschonden werkelijkheid. Datzelfde denkmodel hanteert hier Valerianus. Zeer gebruikelijk in christen-kringen, zeker in de eerste eeuwen.
Waarop Tiburtius vroeg: ‘Hoe weet je dat allemaal?’
Valerianus antwoordde: ‘Dat heeft een engel des Heren mij geleerd. Jij mag hem ook zien, zodra je gereinigd bent en het geloof in de afgoden hebt afgezworen.’
Dat wonder van de rozen wordt dor Sint Ambrosius bevestigd in zijn Preafatio. Hij zegt daar: ‘Sint Cecilia was zo vervuld van goddelijke gaven, dat zij de martelaarspalm verwierf. Zij vervloekte de wereld en alle vleselijke liefde. Dat wordt bevestigd door het getuigenis van haar echtgenoot Valerianus en de belijdenis van Tiburtius. U Heer, hebt haar via de handen van een engel met geurige bloemen gekroond. De mannen werden door een maagd naar de glorie geleid, en de wereld erkende wat liefde tot reinheid kan uitwerken.
Vervolgens legde Cecilia hem in alle helderheid uit dat de godenbeelden gevoelloos waren en stom. Waarop Tiburtius antwoordde: ‘Wie dat niet gelooft, is zo stom als een rund!’
Cecilia kuste hem op de borst en zei: ‘Kijk, vanaf vandaag mag ik je met recht en reden mijn zwager noemen. Want zoals de liefde Gods je broer hier tot mijn echtgenoot maakt, zo maakt het afzweren van de afgoden jou tot mijn waarachtige zwager. Maar ga je nu in gezelschap van je broer laten reinigen. Dan zul je met eigen ogen de engel kunnen zien.’
Daarop sprak Tiburtius tot zijn broer: ‘Broeder, zeg mij, naar wie ga je mij toebrengen.’
Valerianus antwoordde: ‘Ik breng je naar Sint Urbanus de bisschop.’
‘Bedoel je die Urbanus die al zo vaak veroordeeld is en dientengevolge genoodzaakt is in onderaardse holen te verblijven? Als ze die vinden, zullen ze hem levend verbranden, en ons erbij! En omdat wij de God zoeken die in de hemel verborgen is, zullen wij ten offer vallen aan de woede van de mensen die op aarde wonen.’
Cecilia’s Godsdienstonderricht
Cecilia antwoordde: ‘Als alleen dit leven bestond, hadden wij alle reden bang te zijn. Maar wij hebben weet van een ander leven dat veel beter is dan dit, en dat zal nooit en te nimmer verloren gaan. Dat heeft Gods Zoon ons verkondigd. Want alles wat geschapen is, heeft de Zoon tot stand gebracht; Hij is uit de Vader geboren. En alles wat geschapen is, is vervuld van de Geest die uit de Vader voortkomt. En het is die Zoon die naar onze wereld is toegekomen, en Hij heeft met woorden en wonderweken laten zien dat er een ander leven bestaat.’ Tiburtius sprak: ‘Je zegt dat er één God is. Hoe kun je dan tegelijkertijd beweren dat er drie goden zijn?’
Cecilia antwoordde: ‘Zoals er in de wijsheid van de mens drie componenten zijn: begrip, herinnering en verstand, zo kun je je voorstellen dat er in de ene God drie Personen zijn.’ Daarop begon zij te preken over de menswording van Gods Zoon en van zijn lijden. Waarbij zij aantoonde hoezeer dat lijden op alle mogelijke manieren gepast was.
En ze zei: ‘Gods Zoon moest vastgebonden worden opdat het mensdom bevrijd zou worden van de zonde, waarin het gevangen zat. De gezegende werd versmaad opdat de onder de vloek gebukt gaande mens gezegend zou worden. Hij werd bespot opdat de mens bevrijd zou worden van de bespottingen van de duivel. Hij liet zich de doornenkroon op het hoofd zetten, waardoor de dreiging die ons boven het hoofd hing, werd weggenomen. Hij werd met bittere gal gelaafd, waardoor hij de mens een zoete smaak in de mond gaf. Híj werd ontkleed opdat de naaktheid van onze voorouders bedekt zou worden. Híj werd aan het hout gehangen opdat de zonde die aan het hout zijn oorsprong vond, zou worden uitgewist.’
Daarop zei Tiburtius tot zijn broer: ‘Ontferm je over mij, en breng mij naar de man Gods, zodat ik zo spoedig mogelijk gereinigd word.’
Zo werd hij daarheen gebracht en gereinigd. Dikwijls zag hij sindsdien de engel Gods, en alles waarom hij God vroeg, werd hem geschonken.
Ter verantwoording geroepen
Valerianus en Tiburtius gaven nu ijverig aalmoezen weg, en ze begroeven de lijken van de heiligen die door prefect Almachius waren gedood. Toen liet Almachius hen voor zich verschijnen en ondervroeg hen waarom zij lieden begroeven die vanwege hun misdaden verdoemd waren.
Zo zijn de beide broers evenbeeld van Christus. Juist zoals Jezus zich voor de Romeinse opperbevelhebber Pilatus moest verantwoorden, zo doen de beide broers dat hier voor Almachius.
‘Mocht God ons geven dat wij die dienaars waren die u verdoemden noemt. Want die zogenaamd met schande overdekt lijken, zijn dat in feite niet, terwijl zij niets gevonden lijken te hebben, en toch hebben zij dat wél.’
De rechter vroeg: ‘Wat heeft dat allemaal te betekenen?’
Tiburtius antwoordde: ‘Wat van alles lijkt te zijn, maar in feite niets voorstelt: dat is alles wat zich op deze wereld voordoet, maar de mens in werkelijkheid tot niets leidt.’ Wat niets lijkt voor te stellen, maar dat in feite wel doet: dat is het leven van de rechtvaardigen en de pijn der onrechtvaardigen.’
De rechter sprak: ‘Ik geloof toch echt dat je onzin uitkraamt.’
Daarna liet hij Valerianus voorgeleiden en sprak: ‘Je broer slaat wartaal uit, maar jij kunt mij misschien gewoon een verstandig antwoord geven. Want het is algemeen bekend dat jullie er volkomen naast zitten: jullie versmaden immers alles wat vreugde verschaft en begeren het tegendeel van wat vreugde brengt.’ Daarop sprak Valerianus: ‘Ik heb dikwijls gezien hoe in de winter de luiaards degenen die op de velden bezig waren bespotten. Maar als dan tegen de zomer de kostelijke vruchten van hun werk verschenen, en zich verheugden degenen die men eerst voor dwazen had uitgemaakt, dan begonnen degenen die aanvankelijk meenden de wijsten te zijn, te jammerklagen. Zo hebben wij nu de spot en de zware arbeid te verdragen, maar straks zullen wij eer ontvangen en eeuwig loon. En terwijl u nu vreugde beleeft van voorbijgaande aard, zo zal na dit leven eeuwig verdriet jullie deel zijn.’
Daarop sprak de rechter: ‘Dus wij, onoverwinnelijke vorsten, zouden eeuwig verdriet hebben en jullie, verachtelijke mensen, de eeuwige vreugde?’
En Valerianus antwoordde: ‘U bent geen vorsten, maar arme lieden die in dezelfde tijd als wij geboren zijn, maar ver vóór ons zullen sterven. En God zal jullie ernstiger rekenschap vragen dan alle andere mensen.’
Toen sprak de rechter: ‘Wat maken we er nog woorden aan vuil? Breng een offer aan de goden, zodat jullie hier ongedeerd vandaan kunnen komen.’
Maar de heiligen antwoordden: ‘Wij brengen alleen de ware God een offer, elke dag.’
De rechter sprak: ‘Hoe heet die God?’
Valerianus antwoordde: ‘Zijn naam zult u nooit achterhalen, al had u vleugels om te vliegen.’
Waarop de prefect sprak: ‘Dus hij heet niet Jupiter?’
Valerianus antwoordde: ‘Tuurlijk niet. Dat is de naam van een moordenaar en echtbreker.’
Almachius sprak: ‘Dus de hele wereld heeft het fout, behalve jullie tweeën?’ Valerianus sprak: Wij zijn niet alleen, maar met een ontelbare menigte die deze heiligheid heeft mogen ontvangen.’
Bewaker Maximus
Nu werden de heiligen onder bewaking gesteld van Maximus. Hij sprak tot hen: ‘O, purperen bloemen der jeugd...; o, broeders die elkaar zo liefhebt, waarom zijn jullie zo hartstochtelijk uit op de dood als was het een heerlijke maaltijd?’ En Valerianus sprak tot hem: ‘Zalig jij, als je bereid bent te geloven, want dan zal je na onze dood de verheerlijking van onze zielen mogen aanschouwen.’
Maximainus antwoordde: ‘Moge geschieden zoals u daar zegt. Want ik zal door het vuur van de bliksem verteerd worden, als ik niet de God die u aanbidt, als enige God erken.’
Zo nam Maximus het geloof aan, en met hem zijn hele huishouding, en alle beulen. En zij ontvangen het doopsel middels Sint Urbanus die in het geheim daarheen was gekomen. en was,
Marteldood
Bij het ochtendgloren riep Cecilia: ‘Goede morgen, Christenridders, werpt ver van u weg de werken der duisternis, en trekt de wapenrusting aan van het licht.’ Vervolgens werden de heiligen vier mijlen ver de stad uit geleid tot voor het afgodsbeeld van Jupiter. En omdat ze weigerden te offeren werden de beide broers onthoofd. Meteen zwoer Maximus een eed: op het moment van hun lijden aanschouwde hij lichtende engelen, en hun zielen schouwde hij als maagden die uit het bruidsvertrek te voorschijn kwamen. Engelen droegen ze in hun schoot naar de hemel. Toen Almachius hoorde dat Maximus christen geworden was, liet hij hem net zo lang met loden knotsen afranselen tot hij de geest gaf. En Cecilia begroef zijn lijk bij dat van Valerianus en Tiburtius. In de tijd erna liet Almachius navraag doen naar d bezittingen van de beide heilige broers.
Cecilia voorgeleid
Daarom liet hij Cecilia, als echtgenote van Valerianus, voor zich verschijnen en gebood haar aan de afgoden te offeren. Zo niet, dan zou zij ter dood gebracht worden.
Wederom doemt de gestalte van Jezus op achter de persoon van de martelaar. Juist zoals hij destijds zich moest verantwoorden tegenover Pilatus, zo doet dat nu Cecilia. Een zwakke vrouw zal sterker blijken dan de macht van Rome...
Haar bedienden smeekten haar te offeren en weenden over haar, omdat zij, zo’n edele, schone jonge vrouw, bereid was te sterven. En Cecilia sprak tot hen: ‘Lieve mensen, mijn jeugd gaat niet verloren; ze wordt alleen veranderd. Ik verwissel stof voor goud, en geef een onbetekenende woning op voor een kostbaar paleis, een benauwd hoekje voor een plein van vrijheid. Gaf iemand jullie een gulden voor een cent, dan zou je daar onmiddellijk heen gaan. Welnu, wat je God geeft, vergoedt hij honderdvoud. Geloven jullie wat ik je zeg?’
‘Wij geloven dat Christus wel de ware God moet zijn, als hij zo’n dappere vrouw tot zijn beschikking heeft.’
Vervolgens werd bisschop Urbanus erbij geroepen, en werden er meer dan vierhonderd gedoopt. Toen riep Almachius haar bij zich en sprak tot haar:
‘Wat is uw positie in dit leven?’
Zij antwoordde: ‘Ik ben in vrijheid geboren uit een adellijke familie.’
Sprak Almachius: ‘Ik vroeg naar uw geloof.’
Antwoordde Cecilia: ‘Dan hebt u een dwaze vraag gesteld, waarop twee antwoorden mogelijk zijn.’
Sprak Almachius: ‘Waar haalt de moed vandaan om zulke antwoorden te geven?’
Zij antwoordde: ‘Die heb ik vanwege een goed geweten en een rotsvast geloof.’
Sprak Almachius: ‘Maar weet u dan niet welke macht mij gegeven is?’
Zij antwoordde: ‘Uw macht is gelijk een buil vol wind, steek er een speld in, en alle kracht en hardheid die men er zo-even nog in zag zitten is teruggebracht tot nutteloze slapheid.’
Sprak Almachius: ‘U begon met verwensingen en volhardt in belachelijk-makerij?’
Cecilia antwoordde: ‘Waar men de waarheid spreekt, is er niets belachelijks. Daarom, toon mij aan waar het onrecht zit, als ik onwaarheid heb gesproken. Of liever, straf uzelf, daar ú míj vals beschuldigt. Wij hebben weet van de heilige naam van God; daarom mogen we Hem nooit verloochenen. Het is voor ons beter zalig te sterven dan onzalig te leven.’
Sprak Almachius: Wat een hoogmoed spreekt er uit uw woorden!’
Zij antwoordde: ‘Dat is geen hoogmoed, doch standvastigheid.’
‘Weet u niet dat ik mag beschikken over leven en dood?’
Dat is de derde opmerking die ons herinnert aan wat Pilatus zei tegen Jezus. Ook hij herinnerde Jezus eraan dat hij de macht had iemand in leven te laten of te doen ombrengen (Johannes 19,10). Cecilia’s opmerking over de waarheid herinnert aan het gesprek tussen Jezus en Pilatus dat uitloopt op de vraag van Pilatus: ‘Wat is waarheid?’ (Johannes 18,38). Wederom benadrukt de Romeinse vorst dat hij over leven en dood gaat... Cecilia’s antwoord is zo mogelijk nog treffender dan dat van Jezus destijds. Die zei: ‘U zou geen enkele macht hebben, als u die niet van boven gegeven was... (Johannes 19,11). Maar Cecilia antwoordt...
Zij antwoordde: ‘Nu zie ik duidelijk dat u de waarheid geweld aandoet. Want u kunt dan wel de levenden het leven ontnemen, maar aan de doden kunt nooit meer het leven teruggeven. Daarom beschikt u wel over de dood, maar niet over het leven’
Sprak Almachius: ‘Nou, hou op met die dwaasheid en offer voor de goden.’
Sprak Cecilia: ‘Ik begrijp niet waar u uw ogen hebt zitten. Want wat u goden noemt, dat zijn alleen maar stenen; dat kan iedereen zo zien. Raak ze aan, en laat uw hand voelen wat uw ogen blijkbaar al niet meer zien.’
Daarop liet Almachius diep vertoornd haar weer naar haar huis brengen, en gebood haar dag en nacht in een kokend bad te laten branden. Maar zij verbleef daarin als was het koel onderkomen, er verscheen zelfs geen druppeltje zweet. Toen Almachius dat hoorde, gebood hij haar in het bad te onthoofden. Welnu, de beul sloeg haar tot drie keer toe met alle macht op de hals, maar hij kreeg het niet voor elkaar het hoofd van de romp te scheiden. En omdat er een wet bestond dat een veroordeelde niet meer dan drie slagen mocht krijgen, liet de beul haar halfdood achter. Zo leefde zij nog drie dagen en gaf zij al wat zij bezat aan de armen. Ze beval al degenen die zij tot het ware geloof had bekeerd aan aan de goede zorgen van Sint Urbanus met de woorden: ‘Ik heb om drie dagen uitstel gebeden, zodat ik al deze mensen aan uwe heiligheid kan toevertrouwen, en met de bedoeling dat u mijn huis hier inwijdt tot een kerk.’
Urbanus begroef haar lijk bij de lijken van de bisschoppen en wijdde haar huis in tot een kerk, overeenkomstig haar laatste wil.
Zij leed de marteldood in het jaar 225 ten tijde van keizer Alexander. Maar soms leest men dat zij haar lijden onderging ten tijde van keizer Marcus Aurelius; hij was heerser rond het jaar 220.
Volgens de laatste stand van het onderzoek overleed Cecilia in het jaar 229. Dat was tijdens keizer Alexander Severus.
[LAu.1979]
Verering & Cultuur
Op de plaats in Rome waar zij de marteldood had ondergaan, vermoedelijk in de buurt van haar huis, wijdde paus Urbanus inderdaad een kerkje in dat aan haar was toegewijd. In de 5e eeuw was het al uitgegroeid tot een imposante kerk die in de 9e eeuw werd vernieuwd. In het jaar 821 bracht paus Paschalis I († 824; feest 14 mei) er Cecilia’s relieken naartoe vanuit de catacomben van Callistus aan de Via Appia. Paus Paschalis II (1099-1118) bouwde de klokkentoren ernaast en liet in de kerk mozaïeken en schilderingen aanbrengen. In 1599 werden er in het kader van een restauratie opgravingen gedaan. Men vond het lijk van een jonge vrouw, nog volkomen intact, liggend op haar rechterzij, gehuld in een lang gewaad met goudbrokaat. De hals vertoonde een diepe wonde, de kleding bloedsporen. De beeldhouwer Maderno heeft haar precies zo in marmer uitgehouwen.
Beroemd is het verhaal over haar vingers. De ene hand laat drie, de andere één uitgestrekte vinger zien. Dat zou het symbool zijn voor haar geloof in de Drieëne God.
In de middeleeuwen bezat Amsterdam een St-Ceciliaklooster; Deventer had een Ceciliakapel; zij is patrones van de Brabantse plaats Veldhoven; voorheen stond zij als zodanig afgebeeld in het gemeentewapen.
[Klaas Sierksma ‘De Gemeentewapens van Nederland’ Utrecht/Antwerpen, Prisma, 1960; Prismareeks 501]
Zij is patrones van de (kerk)muziek, omdat zij - volgens de legende - juist toen op de ochtend van haar huwelijksdag de bruidsmuziek begon te spelen, haar bruidegom Valerianus in het oor fluisterde dat zij eigenlijk het liefste maagd wilde blijven omwille van Christus. Met een kleine wijziging is deze tekst opgenomen in Cecilia's liturgie. De eerste antifoon van haar vespers zingt: "Cantantibus organis Caecilia virgo in corde suo soli Domino decantabat dicens: Fiat Domine, cor meum et corpus meum immaculatum, ut non confundar" (= "Terwijl orgeltonen klonken, zong Cecilia in haar hart voor de Heer alleen met de woorden: Mogen, Heer, mijn hart en mijn lichaam vlekkeloos blijven, opdat ik niet beschaamd zal worden").
Ontelbaar zijn de koren, orkesten, blaaskapellen en muziekverenigingen die de naam van Sint-Cecilia dragen.
Zij wordt afgebeeld met een orgeltje of met andere muziekinstrumenten; soms met een boek of met een palm (symbool van de overwinning; martelaren werden in de oude tijd gezien als overwinnaars).
[230; 500]
Sinte Cecilia / Dimmi che (Gastoldi)
Tjaar brengt ons weer,
Tot Goods meerder eer
Ceciljaes fesst.
Zinght hoogh en neer,
Mans, Maeghdekens teer,
Vry minst en meest.
Zinget haer witte kleren
Gepurpert met haer bloed.
Haer lauren, haer Palmen, haer Kroonen:
Daer meer den Heer haer lijdsaemheyt dee loonen.
Onder ‘t geluyd,
Van orgel, van Fluyt,
Van stem, van snaer,
Zongh Christus Bruyd;
Doch sonder geluyd
Van buyten, maer
Van binnen riep sy luyde:
‘Heer, laet ick onbesmet
Van harten, van leden volherden;
Opdat ik noyt voor u beschaemt en werde.’
Luyster niet meer,
De Maeghd houdt haar eer,
Bevrijd van roof.
Den ridder mee,
Krijcht d’Hemelsche vree,
Voor ’t waer geloof.
’t Welck sy na luttel dagen
Beseg’len met haer bloed.
Des singht nu. Speelt, Veelt nu ter eeren
Cecilia de Martelares des Heren.
[Jan Stalpaert van der Wiele]
Sancta Caecilia
Caecilia, wier luit den lof
Zong van ’t gezegend hemelsch hof,
Is op de klank van stem en snaren
Ten open hemel ingevaren.
En vleit daar met muziekgerucht
Een wit-gewiekte Eng’lenvlucht
Te volgen waar heur zuiv’re voeten
De heerlijkheid des Lams ontmoeten.
O maged, leid ons met uw stem
Naar ’t luisterrijk Jeruzalem,
Waar in Zijn zonne-lichte stralen
De Heiland heerscht, die wilde dalen
Voor ons in ’t duister Bethlehem.
[Maria Viola]
Caecilia, weledele maagd,
gelukkig die uw krone draagt,
en dien al ’t aardsch, hoe schoon en fijn,
niet aardscher doet, maar hemelsch zijn:
at doet uw kunste, en, triomphant,
zij aller kunste krone spant.
[Guido Gezelle]
In 1946 publiceerden Gabriël Smit (rijmpjes) & Piet Worm (prentjes) een boekje over heiligen voor kinderen: ‘Roosjes uit de Hemeltuin’; Utrecht/Antwerpen, De Fontein. Het bevat ook een rijmpje voor Sint Caecilia:
Caecilia bij uw muziek
Klinkt al mijn zingen zwak en ziek,
Want welke mond zingt ooit zo blij
Zo rein en hemelhoog als gij?
Maak dan dat aan mijn hart ontspringt
Een lied, dat schoon als ’t uwe klinkt.
Weerspreuk(en)
"De dag aan Caecilia gewijd,
tekent ons de wintertijd."[Ksp.1993]
"De dag aan Sint Cecilia gewijd
is de maatstaf van de wintertijd."[Wij.1992]
© A. van den Akker s.j. / A.W. Gerritsen